REMBRANDT-BIJDRAGE .
Zij ’t met schroom, ook ik moet getuigen — helaas, in de achterhoede.
Kind van m’n tijd, minnaar van kunsten, hoe zoude ik zwijgen?
Was de fuif in de Amsterdamsche straten, ’t schor geschreeuw van feestdronken lieden, van kroeg naar kroeg zwaaiend, de keien behossend — ’t getoeter van kinderen als bij ’n voorjaarsmarkt — ’t gegil en gejoel in ’t geschemer van Kalverstraat en Nieuwendij k — was die lompe, Hollandsche vreugde, geluid van ’n volk dat niet weet waarom en voor wat, dat ’n hal ven dag of ’n avond vrij-af, met losbandige kelen en hakken beklinkt — was ’t geen aanstuwing tot bepeinzing van ’n grooten Eenzame ?
Nu ’t opgestampt stof uit de straten weer rust, de maskerade-pakjes alree besprongen door mot, de comité’s slapjes na-vergaderen voor liquidatie en décharge, de Rembrandtuitstallingen heen-vloden, de harten weer kloppen in ’t lauw gedoe van den dag — nu besluipt ons ’n leegte, als na ’n dure bruiloft, die weken in genotrijke voorbereiding hield, om na den uitbundigen feestnacht weeë gaping te geven.