GROOTMOEDERS VERHAAL. 27
Toen gelastte de generaal-op-de-bloote-voeten aan drie officieren met ’n witte vlag naar den vijand te gaan. Uitstel zouen ze wel geven, als ’t vreemde wonder ze uitgelegd werd. Half op weg kwamen die drie met de witte vlag, drie van den vijand met een witte vlag tegen. En die zes met rood-behuilde oogen vertelden mekaar van de verdwenen schoenen, wezen mekaar de gevonden laarsjes en muiltjes — gaven mekaar de hand, spraken af dat ze niet zouen vechten, dat ze naar d’r kinderen terug zouen trekken, mekander niét dood zouen slaan. Dat gaf ’n groot feest, ’n feest op kousen en sokken.
„Zoo/ zei de Fee tot Hannekeman: „ga jij naar je vader — en geef 'm ’n zoen.”
Dat liet de jongen zich geen tweemaal zeggen — en toen-ie bij de soldaten kwam, ook op z*n kousjes, toen droegen ze ’m rond, zoo blij als ze waren, dat 'r al één kind was gekomen — tegelijk, zóó’n toovenaarster was die Fee, had ieder weer de eigen schoenen aan de voeten! Wat ’n wonder, he?, kinders? Nou ben ik uitgepraat — en nou wordt ’t bedtijd — nee vanavond vertel ik geen lettertje meer. Doen jullie nou maar goed je best, groote meisjes, om braaf te leeren breien en vooral te stoppen, omdat als zoo iets weer eens gebeurt, je vader niet voor schandaal met stukkende kousen loopt” . ., .
9r Handen, zoo rood als bloed bij den gloed van den schouw, vouwden in zwijging.
November ’06.