24 GROOTMOEDERS VERHAAL.
„Waarom doet u dat dan?*, vroeg Hannekeman: „dan ken vader toch niet loopen — dan ken-ie toch niet mee!”
„Suscht, suscht — niet zoo hard praten, Hannie,” zei de Fee: „anders worden ze wakker — als ze wakker zijn lukt ’t niet”...
Hannekeman keek angstig. De Fee daalde de laatste duinhelling af, strooide een zilverig poeder naar de zij van de tenten, bij de kanonnen en vuren. Toen, met den jongen op den arm, loopend dat geen schildwacht ’r hoorde, dat niemand ’r zag, keek ze in de voorste tenten — lachte, ’r Lach was als ’n zonnestraal in den vroegen morgen. Ze lachte omdat uit al de tenten de schoenen der soldaten verdwenen waren, omdat bij eiken stroozak wonderlijk-kleine klompjes, laarsjes, knoopschoentjes, pantoffeltjes stonden.
„Zoo, Hannie,” praatte ze met ’n stem zoo zoet alsof 'n fontein in ’n bekken neerspette: „nu gaan we naar de mannen uit ’t andere land-met-de-hooge-schoorsteenen, waarvan je de vlaggen in de verte ziet — daar doen we hetzelfde — dan zijn we klaar — blijven we wachten.”
Reeds liep ze als 'n hert zoo vlug — nog vlugger — dat is niet bij te houen, wel? — en bij de tenten van de anderen wierp ze ’t zelfde zilverzand — en weer lachte ze, toen ze bij de bedden van de officieren en generaals de gespoorde rijlaarzen gevlucht zag, als opgegeten door de muiltjes en keurige laarsjes van meisjes- en jongensvoeten.
„Waar blijft vader?”, vroeg Hannekeman, die ’n beetje moe was geworden — want haast den heelen nacht niet geslapen, hè?
Nog voor de Fee ’m antwoorden kon, klonken trompetten en trommels. In de twee legers waren ze wakker geworden.