WROKKEND GEDICHT. 15
„ Lieve vader, lieve moeder,
„Zegen, voorspoed....”
„An wiè zeg je dat nou?”, viel hij uit: „mot je met je rug na me toe staan, as je met mijn spreekt?...”
„Ga verder, Maurits,” zei moeder — ’t wit van ’r oogen bewegend of ze getuigen anriep —
zegen en voorspoed in dit jaar — ga jij
verder, kind....”
„En nou zal-ie niet verder gaan!” onstuimigde hij: „daarnet wou jij niet — nou heb i k ’r me buik vol van! ’k Laat me daar zoo behandelen! ’n Kind stijven! Ruk de kamer uit, kwaje aap, om as je met je vader praat je rug na ’m toe te draaien! Denk je da’k je geknikker van vanmorgen vergeten ben? Ruk uit!”
„Ken ik ’t helpen, as u achter me zit?”, wou ’t joggie redeneeren, maar de groote oogen van den vader keken zoo woest, dat-ie voorzichtigjes afdroop.
„Gotogot, da’s met die man niet uit te houen!”, snikte Metilde 9r op los: „woont u ’m bij, moeder?” „Laat mijn ’r buiten,” sprak groomoe wijs — ze had tién dochters, allemaal getrouwd, de een met dit, de ander met dat — „zetten juillie ’t jaar niet met roezie in — zoenen juillie mekaar af.”
Ze had even voortreffelijk de stoelen, ?t blozend kacheltje kunnen toespreken — noch schoonzoon, noch dochter waren in staat van acute verteedering. Ze babbelden met haar, praatten over mekaar’s hoofden heen.
In deze lijn zou de dag zijn besloten — ware in den guren, sneeuwstormigen namiddag geen surprise geschied.
De patroon, chef van den groothandel-in-eieren, verscheen plots in ’n bakje, minder om met ’t nieuwe jaar geluk te wenschen — zulke excessen kende