WROKKEND GEDICHT. 13
hun in ’t vet. Of moe bracht ’r verzameling klachten voor ’t hoogste gerecht — hoe de godsdienstleeraar op had gespeeld bij de lessen — hoe Jacob de pot jam leeg had gelikt — hoe Maurits z’n kop niet had willen buigen — óf moe eischte kastijding, öf ze had zelf met pa ruzie, mochten zij niet kikken ....
Angstig in de deuropening, met de meid in luisterende houding in ’t portaal, bang dat ’tgeknikker ransel zou geven, had Maurits de listige ingeving dadelijk 't afleidend gedicht, dat Sien had geprakki-zeerd, dat-ie op ’n keurig velletje papier met twee zegenende, bol-blanke engeltjes, in ’t net had overgeschreven, op te dreunen:
„Lieve vader, lieve moeder,
„Zegen, voorspoed in dit jaar!
„Dat de Heer, onze Behoeder...”
Moeder, gestoord in ’r serie vragen of dat-’n-man-was? — moeder, die op ’r stoel had zitten draaien, omdat ze nou net in de stemming was, om Sien d’r vers, dat ze droomen kon, dat ze ’n dozijn maal had geslikt, nog eens bij dié-man-met-z’n-zure-gezicht an te hooren, moeder zette ’r de domper op.
„Schei uit, Maurits, met je gezanik — je maakt me ibbel! Lieve vader! Lieve vader! Jaja — jaja! Daar heeft zoo’n kind zich voor uitgesloofd! Ik heb me wensch beet gekregen, toen ’k ’m in me nachtpon openmaakte! Och!”
„Wel allemachtig!”, stoof-ie op: „hindert ’t jou of ’t kind 't gedicht zeit?”
„’t Hindert mijn — en hoe — en hoe!”
„Ga dan de kamer uit!”
„Wel zeker, i k zal de kamer uitgaan! Over wat? ’n Gedicht voor jóu opzeggen! Gaan jullie weg — je vader is in geen bui. ...”
„En nou wil ik ’t hooren, begrepen?”