WROKKEND GEDICHT.
avond niet tegen ’t beschot staan hameren en kloppen, toen hij de jongens op haar verzoek voor d’r ongehoorzaamheid in de verloopen week strafte, wat zijn recht as vader was ? Hoor nou! Hoor! Dat hield-ie niet uit. Daar werd-ie driedubbel-stapelgek van...
„Is ’t gedaan met je geknikker?”
„We maggen, pa!”
„En ik zeg, dat je niét mag, verstaan!”
Even hielden ze ’r mee op, maar zóó as ze dachten, dat-ie sliep, gingen de ophitsende dingen over den vloer, mekaar rakend, tegen de kalkmuren stootend, den zeilen looper beklepperend, tot ’r een de weerbarstige, eindelooze traptreden afstotterde, in ’t steenen portaal benee nog ’n lollig poosje danste. Als ’n getergde leeuw was-ie 't bed uitgesprongen, om zich te laten gelden — natuurlijk mis — ze waren bij d’r moeder in de voorkamer, wetend dat-ie zich niet in z’n hemd op de gang, voorbij de keuken zou wagen. Hoofdpijnachtig-geprikkeld kleedde-ie zich an, en met ’n gezicht als ’n oorwurm kwam-ie de kamer in. Zij, bij ’t raam, kéék niet. Maurits en Jacob waren in veiligheid in de keuken. Slobberend dronk-ie z’n inkt-thee, at de boterhammen, ’t mepje kaas. Dan, terwijl-ie de krant met de niet te lezen advertenties — vraag wat *t hém anging, of ’t de éérste Januari was! — doorworstelde, klopte Sien.
„Veel geluk en voorspoed en alles wat u maar begeert in ’t nieuwe jaar, meneer,” zei ze, d’r hand toestekend.
„Dank je wel,” antwoordde-ie milder, nou-ie door de warmte in z’n rug opknapte: „dank je wel, Sien — maar vannacht heb je de boel aardig verstoord door de deur te sluiten ”
„God, meneer,” lei ze dadelijk uit, door de klachten van de juffrouw van a tot z op de hoogte: „hoe kennen