STUIPTREKKING. 101
met den aard van een duivel op de wereld, één satansche kweller, één voor niets terug-deinzende wreedaard, één die deze fuik gesteld kan hebben. We moeten oppassen, wij weerloozen, voor duizend vijanden. Een is de geslepenste, de erbarmelijkste, omdat hij moordt zonder noodzaak. U begrijpt wien ’k bedoel.... Welnu, op een regenachtigen middag, waren wij, m’n broer en ik, door een open venster 9n woonhuis ingevlogen. We hadden geen andere bedoeling dan te schuilen, daar we pas gegeten, gedronken hadden. Het was, ’k herinner ’t me als den dag van gister, een salon. Aan elk der gaskraantjes hing ’n ding zooals u het meer heeft gezien en waarvan geen onzer gebruik zal maken. Je weet wat je wacht. „Pas op,” zeide ik tot mijn broer. Hij ontweek die dingen. Maar een moment later, terwijl ik niet op hem lette — hij was onbezonnen — hoorde ik een gil. Neergestreken op het damast tafelkleed, verlokt door den zoeten geur van een papier, enkel om het Schoone, kleefde hij met de voorpooten aan een glimmende massa. Dicht op hem toevliegend, alles mijdend wat ook maar even gevaarlijk leek, zag ik dat hij verloren was, dat er niet te redden viel.”
„Kom niet bij me,” zeide hij nog: „het is afge-loopen.”
Diep-wanhopig zette ik mij op de koperen gaskroon, het noodlot vervloekend, dat ons dwingt gezonden en krachtigen, die op de laaghartigste manier worden aangerand, gepijnigd, ten doode mishandeld, zelfs niet met opoffering van eigen leven, te hulp te kunnen komen. Ik heb eens *n kind in ’t water zien vallen. Dat kind werd ’r uitgehaald, ’k Heb vlammen uit ’n huis zien slaan. Al wat in dat huis was werd gered. Wij kunnen niets. Het kan niet tragischer. Mijn ongelukkige broer trachtte