100 STUIPTREKKING.
menen, die bezeten en grommend de glazen ronding doorjoelden.
Starend keek de goud-bronzen naar ’t krielen der zonne-vonkjes in de suikeren bedding. Dan, angstig-meewarig, gefascineerd, volgde ze het stumperen der stikkenden in het water. Telkens gleden de pooten die een houvast zochten terug. Telkens smakte een nieuw offer. Telkens zonk een vormloos lichaampje naar den bodem van het glas, niet meer stuipend, niet meer trillend, niet meer verwijtend-van-oogen-ellende.
Dichter schoof de goud-bronzen naar de sterke bromvlieg. Een wijle bleven ze sprakeloos.
Dan zeide de goud-bronzen:
„Ik dacht, dat ik veel in m’n leven gezien, veel had meegemaakt. Dit is het allerergste. De Macht, die dit heeft bezonnen, dit marteltuig, dit moordhol, is een Macht zonder liefde. Het lijkt het record.” „Wel neen,” glimlachte de bromvlieg, een oogen-blik de omstandigheden vergetend door de naïveteit der andere: „ik weet van erger, van ’t allerergste.” Gelijk schepelingen, aan boord van een geteisterd schip — gelijk doods-angstigen in de verschrikkingen van den laten nacht — gelijk gezonden in tijden van fataal-besmettende ziekten — gevoelden zij op haar nog veilig plekje behoefte mekaar door prikkelende herinneringen en folter-verhalen op te monteren. Althans de goud-bronzen, bang voor de stilte, vroeg zeer dringend:
„Van nóg erger?”
„Mijn broer, om één voorbeeld te noemen,” hernam de bromvlieg naar den zweetenden hemel kijkend: „ . ... mijn broer hebben ze met duizend anderen zóó tergend, zóó walglijk gemarteld, dat als dit mijn einde moet zijn, ik geen reden tot klacht heb. O nee. Er leeft maar één, één gemeener dier