STUIPTREKKING.
Toen ze eindelijk, na onstuimig botsen en radeloos vluchten, mee-gegrepen door de als een paniek ophitsende ontrusting, ’n onbezet plekje van het bezweet glas had gevonden, streek ze ’r pooten langs de bespette vleugels, nog in de na-hijging van den folter-angst, de groote ontzetting, die de oogen der honderden lotgenooten dee kollen.
Brandend scheen de zon op den bleek-glazen koepel voor het open venster, de bloemen van het tafelzeil befleurend, de suiker-kristalletjes met zilveren lachjes doorstuivend.
De zacht-wieglende gordijn-franje bewoog als branding-gedein op zomerschen dag, ’t licht inslurpend, verketsend, be-donkrend, teere sluimer-cadans van zonschijn, zonnegevlam, zonne-gefluit, zonne-geadem op ’t wit en geel-wit van ’t linnen.
Daaronder, dorstig en dor, de knoppen in schut van de kelkslippen, de naaldige blaadjes kurkig-verstard, loom schuddebollend op ’t geblaas van den wind, waren de potten met rozen en geraniums.
De kamer was stil, maar er buiten, in ’t jolig-groen tuintje, in ’t besloten huis der jonge wilgen en populieren, ruchtte het snappend gepraat van warmte-dronkene vogels.