96 IN DE VLAM.
twee, terwijl ’k de boeken controleerde, klopte-ie aan.
„Dat is toch niet fatsoenlijk,” zei ik zonder verdere inleiding: „nou zijn je moeder en je grootmoeder aan eiken trein geweest.. ..”
„Ouwe heer,” sprak-ie onderworpen, „doe me ’t genoegen en hou in den nuchteren morgen geen boetpredikaties. V Wachten ’r in Elberfeld dozijnen — en Elberfeld is ’n gat. ’n Eersteklas nest. ’k Moet me vroeg genoeg gaan begraven — voor me
heele leven”.....
„Je heb je wèl laten scheren,” viel ’k ’m vrij vinnig in de rede: „maar je horloge schijn je te hebben vergeten. Of doe je dat vandaag?”
„’t Spijt me,” lachte hij sip: „*k heb door omstandigheden, die ’k niet nader kan aanduiden, nog precies ’n kwartje op zak. Zou u zoo beleefd willen zijn, van de honderd Mark, die ik in dépot heb gegeven, aan Bébé Meister veertig ter hand te stellen, opdat hij onmiddellijk zijn horloge inlosse?” ....
„Nee,” zei ’k beslist: „ik heb den brief van je moeder gelezen èn de paar woorden van je grootmoeder — je krijgt geen cent. Je gaat vandaag terug.”
„Jij bent *n beste vent, ouwe heer. Da’s waar. En ’k hoef ’r niet over na te denken. Je heb gelijk. En laten we nou voet bij stuk houen. Schrijf zelf ’n telegram aan de ouwelui, hoe laat *k van hier afreis.”
Ik keek den reisgids voor hem na, zocht ’n avond-D-trein uit, verzond ’t telegram.
„Geef me nou één rijksdaalder," vleide-ie als ’n kind: „een rijksdaalder om te verteren en voor de vrouwen, thuis, ’n kleinigheid te koopen. Daar kan ’k dan toch geen kromme sprongen mee maken. En als je dan vanavond, om zes uur, je huisknecht naar ’t station zendt met m’n horloge, en wat 9r