69
De moeder. En hoe! (klopt op de tafel — de anderen kloppen mee).
De vri end. O! (geeft een zwak na-kloppertje.')
De vader De moeder
Suscht! Niet zoo hard!
De grootvader De grootmoeder
De grootvader (na eenig gelepel) . . . Zou — zou ze niet wakker worden van ’t getik van de lepels tegen de borden?
De moeder. Daar dacht ’k juist over. Dolf, steek toch in ’s hemelsnaam je lepel zachies in je soep. — Kun je ’t niet zoo doen?
De grootmoeder. Ik zou ’t ’r niet op voorzien hebben ’n kindje in ’n kamer te laten bij etenslucht.
De moeder. Meen u, ma?
De grootvader. Ja-ja. Ja-ja. D’r slaat’n heele walm van de borden. Kijk maar is tegen ’t licht van de lamp.
De moeder (plots angstig-gillend) Oe!
De vader .
(verschrikt) W at is r r
De grootvader ,
, Wat is r!
De grootmoeder 1
De vriend. Heb-ie op je tong gebeten?