Omdat het weer overgezellig is, de menschen met zure gezichten onder boterglimmende parapluies loo-pen, de lucht zoo grijs is, dat je er van aan ’t geeuwen raakt, de rook uit de schoorsteenen door de straten loddert en 9n hond allerjammerlijkst tegen ’n draaiorgel, dat Wagner kermt, zit te jankhuilen, meen ’k wel te doen 't eens over muziek te hebben, over muziek, ’n raar ding, ’n benepen ding, 9n ophitsend ding, ’n allerwanhopigst ding waarover ’k al lang ’n essay had willen schrijven, op gevaar af van alle muziekliefhebbers, met de muziek-critici aan ’t hoofd, op mijn baadje te krijgen. Want na elk concert, na menige symphonie, ben ’k met mijne medegezellen aan ’t kibbelen geraakt, tot ze met zwaar-verwijtende oogen het onderhoud met een zoo botten, onmuzi-kalen kop coupeerden, en ik in berusting ’n biertje dronk, allerinnigst overtuigd dat er nooit een absolute verwantschap tusschen mij en de liefhebbers van absolute muziek zou komen. En omdat dit nu al zoo lang geduurd heeft en er niets genoeg-