AVOND. 8 7
Het klagen en zeuren over ’n dienstbode is niet nieuw, niet bizonder. Jullie hebt Vin je wederzij dsche familie al zooveel van gehoord, dat ’k de finesses van tante Sofie’s antipathie nauwelijks met moed en zeker zonder bravoure, durf detailleeren.
De meid kon zich niet bewegen of tante Sofie had kleine, nijdige opmerkingen — ze kon geen voorwerp in de handen nemen of uit tante’s stoel ratelden waarschuwinkjes — ze kon de trap niet opkomen of tante had wat te beweren over’t vegen van ’r voeten, hollen over de loopers, ’t dichtslaan van de deur — ze kon in de keuken niet zitten, niet staan, geen boel redderen, geen vaten spoelen, geen pannen schrobben, of de scherpe stem om-en-in-het-huis, om en in en over de meid, sloeg de kamers, de keuken, de gangen met vinnige, wrokkige, moeilijk-ingehouden geruchten.
Had de meid het gas in de keuken te lang gebrand, dan grommelde ’t.
Was ze ’n paar minuten te laat opgestaan, dan schoven donkere wolkekopjes langs ’t huiselijk hemeltje.
Gebruikte ze petroleum in plaats vuurmakers bij ’t aanmaken der kachel — iets wat tante r zóo dikwijls verboden had — dan knetterde contact tusschen de negatieve en positieve polen van tante’s ochtendhumeur.
Ik herhaal, dat jullie dergelijke dingen al meer en van d i c h t b ij gehoord hebt, maar zóó maniak als tante vivisectie pleegde, kunnen jullie ’t niet hebben bijgewoond. Het ging de perken van alles te buiten. Over ’n oogenkijken, ’n veegje, ’n stofje, ’n slingerende speld, over ’t malste dat je je denken kan, viel ’t ouwe, beweeglijke vrouwtje.
De jonge meid, ’n bleeke stille, die uit verschillende diensten weg was gejaagd, omdat ze ’n kind had van ’n marinier, die ’r in de steek had gelaten, die