86 AVOND.
Op ’r bovenverdieping leefde ze zoo eenzaam en verlaten, dat je dikwijls, en vooral tegen den avond, meelij met ’r kreeg. Laat ’k niet op m’n verhaal vooruitloopen.
Mezelven niet meerekenend — hóé ze over me dacht, durf ’k niet met zekerheid zeggen, al heb ’k ’n legaatje gekregen — mezelven er buiten latend, weet ’k beslist dat ze één antipathie, één sympathia, en één geweldigen angst had.
De sympathie, om bij 't aangenaamste te beginnen, was ’r hondje, ’n bastaard-fox, of ’n bast-aard-terrier — zelfs de ervarenste hondenkenner zou met Petty in z’n maag hebben gezeten — *n monster van 'n dier, misschien ’n jaar of vijftien oud, en zóó doof en sullig, dat-ie niet in de mand bewoog, als de meest vreemden binnenkwamen.
Voor Petty had ze niets dan lieve woordjes, niets dan kneuige toespraakjes, niets dan vertrouwelijk-heidjes, niets dan beminnelijke oogjes, kluifjes, klontjes suiker. Ze had ’m zooveel jaren gekend, zooveel leed en vreugde met ’m gedeeld, zooveel lange, lange dagen met ’m voor ’t raam gezeten, dat ze ’n beweging van z’n kop begreep, z’n geeuwen verstond, z’n geluidjes verklaarde.
In ’r eenzame kamer kon ze heele middagen met Petty zitten redeneeren.
’t Logge ouwe beest, te dik om te loopen en met ’n bast van rullig-grijs haar, aanvaardde haar sympathie als ’n onnoozel gewoonheidsding. ’t Wist niet beter, ’t Kende tante Sofie als ’n charme van Jn wijfje, dat den stuursten man tot in lengte van jaren overgelukkig zou hebben gemaakt. Petty was de sympathie, het innige van de kamer, de troost, de steun, de toespraak.
De antipathie zat in de keuken.
De meid.