84 VAN DEKENS, OOREN, RECHERCHE.
„Meneer!”
Goddank, de stem van den bediende.
„Meneer — ben u thuis? D’r is ingebroken!
Meneer!”____
Z’n rampzalig bleek hoofd met haren die om de kruin plakten, z’n dampend hoofd wipte uit de braadpan.
De recherche kwam dadelijk, inspecteerde het kantoortje en het magazijn. Er was kleingeld en er waren postzegels gestolen. De brandkast was heel gebleven. Er leien afgebrande lucifers op den grond en plakjes kaarsvet. De klok hadden ze als echte boeven op half twaalf stil gezet.
„Dan zijn ze ’r om halftwaalf geweest,” zeide de recherche.
„Ja, dat móét wel,” zeide de man.
„En u is om tien uur naar bed gegaan?”
„Om tien uur precies” ....
„En niks gehoord?”
„Hoegenaamd niks19....
Het was zonderling.
’s Avonds verschenen de kranten die ongeveer zeiden:
„daar de klok op halftwaalf stil stond, zijn
ze er te halftwaalf geweest. De schrijftafel was opengebroken. De brandkast vertoonde sporen van braak. Op het kantoortje was alles onderste boven gehaald. De bewoner die boven het kantoor sliep, heeft niets gehoord”.... enz.
En ’s avonds ook keerde de vrouw-die-man-was huiswaarts, luisterde verbaasd, keek alleenig den man aan, die er pips uitzag met randjes onder de oogen.
14 Dec. 1902.