VAN DEKENS, 00REN, RECHERCHE. 83
dekens leien in z’n rug, om z’n hoofd, om z’n neus, om z’n voeten. De dekens smoorden alles, alles. Alleen de warmte was onverdragelijk, de heete gloeiende dekenwarmte, de ovenwarmte, de laaiende vuurhaardwarmte. En terwijl hij zoo stoomde en blakerde, kreupel van adem, stijf van lichaamshouding, vernam hij het gemompel beneê, het soms harde gepraat beneê, het neersmijten der papieren, het ploffen der kantoor-boeken, het knersen van gesplinterd hout, het boren van een staalboor tegen de pantserplaat der kleine brandkast.
Toen kwam er een de trap op, morrelde aan de deur. Onze man verkleinde onder de dekens tot een prop. De adem kropte in z’n strot, de hartslag stond stil. Hij dacht niet, voelde niet, hoorde niet. Hij was inert. Ze hadden hem zoo rustig kunnen mollen. Doch op dit fataal moment scheen de eene heer-dief onraad te bespeuren. Hij sprong met treeën tegelijk de trap af. Aan de straatdeur klonk flauw gefluit. Het werd doodelijk, lief-nacht-lijk stil in ’t huis — de inbrekers schenen te vluchten.
Maar onze man, hulpeloos verklit onder de dekens, de zware twéépersoonsdekens, als een vleesch-klomp smeltend in de duistere braadpan zijns beds, bewoog niet, ademde niet, luisterde niet. Z’n hoofd, thans dieper gedoken tot onder de kussens, lei in een vochtigen kuil, in een dampend beddinkje. En z’n wijsvingers, borend ver in de ooren, dempten al wat maar echo kon zijn.
Het werd schemer — het werd morgen. Daglicht druilde over de binnenplaats door de tullen gordijntjes. Daglicht bescheen de puiling der dekens, den moltonnen berg in het bed. Er was geen hoofd. Er heuvelde een buil, een vormlooze prop.
Toen klonken er stappen, snelle stappen.