80 VAN DEKENS, 00REN, RECHERCHE.
visite waart. Kortom, ’k gevoel me in de oprechte dispositie te verhalen van de dekens, de ooren, de recherche.
Daar was eens — laten wij de gebeurtenis fatsoenshalve antidateeren — ’n man die een vrouw was — innerlijk. Uiterlijk had hij een baardjè, een week neusjè, zomersproeten, roode oogjes. U ziet het was een gelaat met je en jes, behalve de sproeten die er mochten wezen. Uiterlijk bezat hij desm&ns positiefste kenmerken, mede een snor. Doch innerlijk ontbrak alle gebaards, gespierds, gehouwens, ge-schouderds — als het een zoo slap analyticus als mij vergund is, zinnelijke metaforen op teedere zieleweefselen te enten. De man die dan eens was, was een vrouw en temeer kan ik dit herhalen omdat zijn vrouw een man was. Uitsluitend door haar twee hoofden geprononceerder lengte, door haar stevigen neus, haar robusten mond, haar solide geplante brauwen (alles zonder jè) completeerde zij de tegenstelling niet. Daar zijn duivels van mannen, afgekeurd voor de nationale militie, en daar zijn eveneens zachte vrouw-engelen met gestalten waarvoor geen conf'^tie-maat bestaat. Neen, de lichaamsbouw doet 't 'm niet. In ons geval was het haar op onzer vrouw tanden tot diep in haar binnenst wezen vergroeid. Zij was een man inwendig, rookte inwendig, bitterde inwendig, draaide haar snorpunten inwendig, vloekte inwendig, deed aan stembus-poütiek inwendig — alles figuurlijk. Ik tracht alweer met jongehondsbewegingen ruige beelden te verzamelen om het lieve ziels-intérieur eener vrouw te vermannelijken. De man dus, die daar eens was, was een vrouw; de vrouw een man.
Het behoorde zoo niet, het druischte in tegen alle begrippen van wet, recht, traditie — doch het was zoo. Ik objectiveer. Tendenz is nooit de rechte