VAN DEKENS, OOREN, RECHERCHE.
Nu zéér goed-gehumeurd — ’t leven vliedt als een voorjaarsgreppel, bijna rimpelloos — o, luim, mijne vrienden, is eene zóó voortreffelijke zaak, zóó gezond, zóó aanbiddelijk dat ik u allen wel het geheim zou willen openbaren, ware het niet dat te dikwerf boter aan de galg wordt gesmeerd en waarschijnlijk dit eene koutje meer of minder toch uwe norsche zielen niet redt .... Vanavond is het hier buiten zeer paisibel. De kachel snuift, de lamp snuift, de wind snuift. En al het benauwend geraas van koffiehuis-Amsterdam dan verre te weten, van ’t drok en barok èn grog-gepraat niéts te hooren, geen gejoel, gerucht, gestap. geen trambel, geen Munttorenslag te vernemen — neen, énkel ’t gesnuif en de groote voorname stilte van een huis in de eenzaamheid — waarvan de buren (geprezen zij het buitenleven!) achter volsteensmuren slapen èn ’t gekrinkel van je drie-cents-sigaar (’t zijn de duurste hier) in g r a u w-blauwe pluizen naar de lamp èn den palmpot die ’r blaren naar je reikt èn de avondvoorwerpen die allemaal als ouwe, trouwe vrienden om je heen staan en je familiaar groeten, óok goed-luimsch, met glimlachjes en vroolijke monden — ja, dat alles, mijne vrienden, stemt je genoeglijk, doet je met een sigaar in je mond zoo prettig praten of jullie gezamenlijk bij ons op