7 6 EN WILLEM KEER TERUG.
voorwetenschap van hoon, laster, leugens (aan de zijde van den wal, waar de wal-stuurlieden pralen) vrijwillig een modderbad ondergaan. Ja, eere dien allen, Willem! Eere den velen, die hun illusies, ongerepter dan gij mooglijk, cultiveeren, en tegen gepraat en gebalk in, beschimmelde lauwertjes plukken. Het is een corvée, amice, ’n spitsroedendraf, ’n bevlekking der properste gewaden, ’n duffe schijn en ’n tros van hautaine uren — maar we moeten aanpakken, op de plek zelf, op de planken, onder de hersen, voor het voetlicht — we moeten bij eiken nieuwen, onbeschaamden, ondoordachten trap, de lieve, niet-te-bederven, noch te bekonkelen vreugde behouden van de illusie, de frisch-voorgenomen daad.
Niemand kan ons helpen, raden. Dóén, Willem.
Doch nu.
Waarlijk de haartjes besluipen de norschhalende pen. Gij, die vóór uw voordrachtstournées — de góden hebben ’t geweten waarom! — als wijlen onze vriend De Vries in Engeland hebt gezwalkt — als wijlen De Vries, met ’n önafleerbaar accent in de Belle of New-York den dikzoligen Engel-schen een proef uwer gebaren voorzette, gij die verliefd en verlekkerd waart, zijt, zult zijn, op het kostelijks ónzer taal, die meerder schoons gaat bevatten dan de pompadouren hooms-van-overvloed met bui-tenlandsch-geconfijt-vergulde waren, gij nauwlijks de verstikking der voordracht-broeikassen en snobistische bakvisch-séances ontvloden, gij, rijp van intellect en wakker-geschud door den litterairen geest destijds, die niet voor de poes is — gij, Donnerwetter nóch einmal, zijt thans bezig uwe tong, de voorname tong, de werkzame tong, die bij uitzondering van Vondel, Hooft, Breeroo, Perk, Kloos, weet had, de absurde