74 EN WILLEM KEER TERUG.
Sinds ’t rampzalig moment, sinds de eenzame worsteling achter de zuil, ben ’k nooit meer van uwe hoorders geweest, ’k Was — eerlijk gebiecht — in de stadige vrees, dat dezelfde onmaatschappelijke Demon me weer zou bedwelmen en in zoodanig geval de onaesthetische melodie, welke naar men zegt, mijn slaap en die van anderen, als op cadansen van tromgeroffel en kokend koffiedik, omdruischt, uw arbeid en kunst zou verstoren. Op handslag, Willem, ’k formuleer geen onhoffelijkheid — ’t publiek stelde ü, jaren en jaren, in ’t gelijk. Met vurige drommen omjoelde men ’t podium, naar ’k in vele kranten las, als gij J u 1 i u s C a e s a r, de G e b o o r t-kloek en meerder kunstschoon tot begrip der Burgerij bracht. Men zat stom en devoot, zachtjes ademend en geruischloos in de wel-verwarmde broeikassen, die uwe sterke handen op ’t Zuiden hadden gebouwd. Men zag er uw rok, uw vest, uw das — ook uw kop door kaarsen bevlamd. Gij stondt, naar ’k las, in den matten maanschijn der stéarine, de vlammetjes in ’t spel uwer gebaren bewuivend. Ik, die uw gelaat kèn door veel dagen en nachten saam verbabbeld, ik, die ook van kaarsen wel weet heb, schiep een beeld van ’t geheel, van uw kop en den kaarsschijn — dien ge bij Boeken’s Helena versmaadde. *k Verlustigde mij in uw welvaart, in uw succes, in uw volle zalen, in de verheerlijking der Pers. ’k Zagu niet meer, sprak u niet meer — aanhoorde u niet meer. Telkens als ’k over u las, las, las, zat *k even gebogen, met de visie van uw gelaat in den kaarsschijn — geest van Hamlet’s vader — geest van Caesar in Brutus’ tent — geest van Trilby op het Leidscheplein____
In die gebogen houding, de krant met uw roem in de handen, thans niét achter een zuil, niét wor