EN WILLEM KEER TERUG. 73
wetter noch einmal! — mijn maag met uwe Helena -voordracht te maken had. Ik antwoord u gedocumenteerd, dat de fout bij mij kon liggen, omdat een hevigbeladen maag zich vijandig verhoudt tot lief-geestelijke wrijving.
Welnu, Willem, gij waart op het podium, ik achter eene zuil. Gij zaagt mij niet — doch ik hoorde, luisterde, hing aan uwe lippen (met gretige ooren), Gij zeidet.... Helena.... Paris.... en Paris en Helena. Nimmer vergeet ’k dié twee namen, die twee, dat Helena en weer dat Paris. Het werd negen. Het werd kwart over negen — het werd half tien. Gij zegdet, gij spraakt. Ik worstelde. Alleen de zuil, die mij schutte was de stomme en kiesche getuige, de onbewogen aanschouwer des strijds mijner oogleden, der zenuwtrillingen om mijn mond, der innerlijkste kreuningen, der in kaak-spanning gedempte geeuwen. Alleen de niet verraderlijke zuil, de ronde, dikke, maskeerende, leefde mijn strijd mee, mijne worsteling, en mijn stuipenden schrik, toen een feller-hamerend Paris!, beknetterd door een dreunender Helena!, mij uit de nevelen van een tukje mepte.
Waarom het nu, na tientallen jaren, niette bekennen, deemoediglijk uit te spreken, dat ik bij uwe voordracht worstelde en niét bovenkwam, dat ik in ander droomland verdoolde, dan uwe schoone hypnose bedoelde?
Lapte ’t, Willem, de monotone zweving der twee wóórden? Was het uw geluid, uw stem, uw ziele-klank, na de kapucijners der Gaarkeuken? Was het de dwaze staat van m?n onvast ik, dat andere penaten, penaten van moeras en riool vergoodde ? Neen, Willem, ’k durf deze sombere herinneringen niet peilen! Wij zijn zulke van-huis-uit slechte, wankelmoedige bruten!