72 EN WILLEM KEER TERUG.
Holland een der weinige jongere spelers met na-tuuraanleg heeft ontstolen ! Schelm, drieste snaak die ’k ben! Theetafelklant met ongure manieren! Kleine, verderflijke schuimer! O, de nachten zijn donker en de horizon walmt als een biefstukpan, waarin de vlam is geslagen! Laten we zachtekens zingen, zingen met tranen-zwangere stem: „hij keert niet weer” — ’t fataal-droevig lied uit Vriend F r i t z. Neen, uw collega keert niet weer. Sterke beenen dragen nauwlijks de weelde. Welk recht hebben wij réüzenkracht te verlangen van ’n man, die het wezen der belegde Hollandsche boterham in ruimsten zin leerde kennen? He is lost for ever, William. He rul es the waves! Dear me! And goddam!
Zwaar-vliedende uren — jaren mag ’k wel zeggen — hebben u, Willem, en mij, S. Falkland, van dien overgetelijken avond gescheiden, toen gij (hebt deernis, zoo ik mij in den troebelen loop der wereldhistorie vergaloppeer!) — toen gij in de kleine zaal van het Concertgebouw, uw eerste wankele schreden op het pad der Voordrachtskunst zette en als ino-vatie Helena van ons beider vriend Boeken, aan de kuische schare toehoorders (essen) toespijsdet.
Ik zat achter een der zuilen van dat intiem zaaltje, Willem — gij, gerokt, bewittedast, net, gesoigneerd, liet langs uwe lippen, de dunne en welgevormde, de lafenis dier verzen vloeien.
Het was half negen of daaromtrent en ’k had niét te zwaar gedineerd, omdat ’k in die dagen nog volks-gaarkeukte.
O, een lot kan verkeeren.
Thans behuis ’k ’n deftige wijk, een zeer deftige, met de beierende tonen vanhetRijksmuseum-klokkenspel op mijn sponde en niet-gebeerd vleesch op mijn disch.
Gij zult verwonderd vragen, Willem, wat — Donner-