EN WILLEM KEER TERUG. 71
nemens! Mede welk ’n aanplakbiljetten! In geen vijftien jaar, heb ’k zóóveel aanplakbiljetten gezien gele en roode en witte en groene en geïllustreerde, biljetten in de sigarenwinkels, biljetten op de hoeken der straten, biljetten op schuttingen en in kroegen.
De hemel zij geprezen: hiér althans zieltoogt geen kunst.
Willem, wordt gij voor Holland: De Zwijger? Is ’t waar wat men zegt.... Dat gij.... Mein Gott! Donnerwetter noch einmal!
Begin van dit jaar, mijn vriend — misschien hebt ge 91 gelezen — schreef ’k ’n Falklandje Henri keer terug, dwazelijk pogend een acteur-met-talent, dien ’k met ’n monologenspel In dejonge Jan ont-tooneeld had, van zijn funeste zelfmoording af te brengen, ’t Baatte niet. Men geneest zelden den maniacus, den verslaafde.
Mijn drank, mijn gruwelproduct, in een kwade roes gebrouwen, werkte sloopender, invretender dan Ouwe Klare, deze alcoholduivel. Henri blééf jonge-jannen in het Engelsch, Sir — hij blijft jonge-jannen, in het Engelsch, Sir, avond aan avond.... Mijn eerlijke raad hielp geen sikkepit. Brave lieden, in die dagen, de breedheid van 9n waarschuwingsge-baar miskennend, meenden dat ’r wel ’n vuige adder onder ’t schoon geschoren gras der falklandsche wereldwijsheid kon sputteren, ’n nijpend-persoonlijke veete of zoo iets — thans, na maanden en maanden gejongejan-in-den-vreemde (ik luidde de alarmschel in Maart 1905) — zullen zelfs diè edelst-braven tot het inzicht zijn gekomen, dat de zure man van het Amsterdamsch Schetsboek geducht juist zag, en dat het lor, het onding, het kwaadaardig (dramatisch) verkleedij-prul Brand in Dejongejan, aan