Willem Royaards — waar staat ge, waar gaat ge, waar droomt ge, waar dauwt de adem uit uw sprook-sprekenden mond, waar troont uw katheder, waar siepelt ’t weenende vet der stearine waskaarsen?
Voor een wijle terug in ’t oud-gekende Amsterdam, ’t lieve Amsterdam met z’n Hollandsch geraas en karossend gerucht, dat wij twee in vroegere jaren doorproefden, bei jong en wel topzwaar van rosse illusies, voor een wijle deze schoone grachten en buurten doorkuierend, den maatstap der licht-ver-heugde voeten bedwingend — want, o, Willem, ’r is maar één stad in dit land, die bij ’t weerzien, beeld wordt èn echo van jeugdig verleden, één stad met geweten kleuren en wolken, één stad met grijs-wiegelend water, één stad met gevels en daken, wier bruin en bruinzwart en dofrood in ons diepste liggen besluimerd, één stad die ons na jaren en jaren in ’t evenwicht van vormen en lijnen herneemt (zelfs de Pijp, Willem)! —, voor een wijle dan te dezer plaatse, die bij mijn Schetsboek behoort, zoo ’k mij niet vergis, geraakte ’k van ’t eerste uur — c’est mon métier — in de draaikolking der kunstnieuw-tjes en feiten.
Welk een overweldiging, amice! Welk een reine dageraad! Welke puurste bezieling en puurder voor