MISDADIGE UITKOMST. 6 7
En alsof dat klanken-bachanaal, met z’n wellust van contrapunkten en motieven, geen voldoende or-chestratie voor de onwezenlijke geluiden achter ’t vensterglas was, botste de waarachtige kruidenier z’n mand op de stoep — de kruidenier, bij wien ’k de kopergroen-geworden eieren niét gekocht had — en z’n donker-verglijdende stem, met ’t timbre van Golaud, zeide, terwijl ’t positief lichaam naast de waschvrouw hurkte: ,,’t zijn go-vergeef-me flessche-trekkers” ...
Ik bewoog niet. ’k Zat transpireerend, als op ’n zomerschen dag, in ’t hoekje bij den gootsteen de geweldige damp-golvingen des waterketels aanschouwend.
Toen dreigde ’n schandaal, want ’n eerzame diender, wiens aandacht door ’t gelui werd getrokken — én door de peinzende houding van waschvrouw en kruidenier, bleef pruim-sabbelend staan. Ook ’n dienstmeisje. Ook ’n buurman-met-hoogen-hoed. ’k Zag de lichamen der belegeraars uit hunne bukking verrijzen, en door aanzwellend, tonig stemmen-rumoer der saam-koutenden, vernam ’k des dienders vermoeden, dat ’r ’n ongeluk gebeurd most weze.
Ja, jullie lacht nou, maar ik zat met pijndoende, krimpende knieën als ’n rampzalige. In de slaapkamer begon m’n vrouw te roepen wat ’r an 't handje was. Eenigszins onrustig opstaand, nu de ruiten geen voorhoofden meer verfrischten, sloop ’k deurwaarts. En daar plots verschijnend, in de kille malschheid van ’t zonnetje, dat de waarschijnlijk-bleeke onthutsingen van m’n ochtendgelaat aandikte, kreeg ’k de volle attentie der rechthebbenden-op-mijn-deurknop. De vrouw van de fronts, boorden, manchetten, die van de zeven-en-tachtig centen, schoot gelijk met de anderen op mij toe. Maar zelfs in die culminatie van langwerpige papiertjes ’t beginsel toegedaan blijvend, dat ’t Hol-