210 VERSTOORDE SABBAT ff.
ketting glanzen van zonlicht op de schilden van lieve heersbeestjes. Op de blank-witte tafel waren de waterglazen karmijn-roode roemers, de borden en schalen violette schulpen geworden. Achter de ruiten, waar de noordenwind allerjoligst tekeer ging, warrelden sneeuwvlokjes, opgestuifd van de vensterbanken. In 't schelle licht der lantaarn benee zilverden ze als stuifmeel. Buiten en binnen was ’t een wedstrijd van kleurtjes. Maar oom David dacht aan de balletjes in de soep en tante Roosje aan ’r idioot-van-’n-man, die de meiden bedierf.
Toen, na ’n lieve, lange stilte, deed David ’t eerste, gezonde voorstel.
„As ’k is iemand vroeg,” sprak-ie bescheidenlijk.
„Wie iemand?” gemelijkte zij.
„Iemand,” praatte hij de lucht in.
„Ik zal je maar niet antwoorden,” bitste ze. ’r Viel niet te antwoorden. D’r was niemand. Geen levende ziel. De menschen van benejen kon je niet vragen. Daarmee leien ze lang overhoop. En de overburen? ’t Was te mal om van te praten.
„D’r staat al wel tién minuten bij de lantaarn ’n vrouw te bedelen,” schuchterde David: „as 'k die vroeg?”
„Jij ben gek,” zei tante, de schouders ophalend.
„Dan niet,” zuchtte oom. Rustig leunde hij achteruit in den monteren schijn der kachel. Zij draaide zich geërgerd naar de straat. Inde weer joelende sneeuwjacht, tegen ’n lantaarnpaal steunend, af en toe ’n hand naar ’n voorbijganger uitstekend, ’n doek om ’t hoofd geknot, stond inderdaad ’n bedelares, lompenvrouw met door den wind beschud grijs-fladderend haar. Als ze ’n stap deed, hinkte ze.
Vóór de twee vensters, uit hun humeur, letten tante Roosje en oom David op de bewegingen der vrouw. Niet een voorbijganger gaf. Ieder had haast.