VERSTOORDE SABBATH.. 209
„Zie jij dat je eet,” sprak tante Roosje, die de gewoonte had ijzig-kalm te worden, als oom David door de omstandigheden rebelsch werd.
„Had jij?", vroeg hij met 'n schijn van opstand: „zélf de lampen niet kennen voorzien, vóór ’t donker werd?"
„Had-ik niks anders an me kop?", antwoordde ze bits: „most ik d’r kamer niet nakijken — en me kleerenkast — en me gouddoosje? Zoek jij ’r niks achter, as ’n meid die nog geen viertien dagen bij je is, met zoo’n gemeene smoes wegloopt?"
„Je had" ----
„Ik had niks," beet ze af: „al redeneer jij tot-morgen-de-dag toe — doe ’r wat tegen! Daar sloof ik me de heele dag voor uit! Daar ben ik bezig, vanaf van morgen vroeg voor jóuw soep — voor jóuw vleesch — voor jóuw maag — voor jóuw buik — enkel voor jóu — ja, ik eet veel! — en daar zitten me in *t donker" ....
„In Godsnaam," zei hij, de handen over den buik, die in laatste instantie van alles de schuld had: „in Godsnaam, dan zullen we niét eten " ....
„Weet jij wat jij ben?", vroeg ’t vrouwtje, heftig in ’r stoel terugleunend: Jij ben idioot!"
„Vertel wat nieuws," zei oom David, afschuwelijk ingehouden.
„Jij ben dè oorzaak," hamerde ze, „d’r is niet één meid, letterlijk niet één, of jij jaagt ze de deur uit! Heb-ie ’r gistere-avond niet de krant in de keuken gebracht? Most ze geen gehakt hebben ? Jij! Jij! Jij, je ben *t bederf hier in huis" ....
Hij zat hulpeloos in z’n stoel. De papavere schijn der vulkachel beroodde z’n vette wang, doorlichtte ’n neusvleugel als ’t lila bloemblad eener tulp, dreef in ’t brille-montuur den satanschen gloed van helle-deurtjes en op de schakels van z’n gouden horloge-