VERSTOORDE SABBATH. 207
dat ze geen centen in huis hebben — of ’k zoo vrindelijk wil wezen, vandaag, in plaats morgen te betalen. Ik ben zoo stom, ik vlieg ’r op in... .” „Nou?”, viel oom David ’r allergeduldigst in de rede, daar ze struikelend over ’r verontwaardiging, de handen straf-nijpend, uit ’t raam bleef kijken, in plaats te vervolgen: „Nou.. ..!”
„Nou: Nou! Nou!”, herhaalde tante Roosje met ’n kwaadaardig-ziedend kinnebakje; „geen kwartier later staat ze angekleed vóór me, zegt mir niks dir niks, dat ze èffen — èffen! — na huis wil, om d’r zieke moeder op te zoeken — ziek! ziek! — zoo gezond zallen wij zijn! — Ik ben gek genoeg om te zeggen, om vrindelijk te zeggen, dat ze mag as we gegeten hebben — ze zeit: ik ga toch — ik zeg: dat ken niet — ’n oogenblik later smijt ze de buitendeur dicht, de ellendeling!” ....
„Nou!”, waagde oom David nog eens, bang voor ’t onweer, dat-ie sinds lange huwelijksjaren kende. Dadelijk beet ze.
„Nou! nou! nou! Vraag niet zoo dikwijls nou! Ze is vort. Tot ’r nachthemd toe het ze meegenomen! Daar mot jij goed voor zijn! Die most jij verwennen! Die mot jij toestoppen! Bij God, jij bederft al de meiden!” ....
De dikke bolle wangen van oom David bleven in vreedzame kwalling op de jukken. Pas getrouwd, had-ie zich wel eens een enkelen keer verzet — met de jaren aanvaardde-ie in berusting. Hoe minder ie tegensprak, hoe vlugger ’n bui voorbij ging. Bedaard de gekleede jas uittrekkend, zat-ie in over-hemdsmouwen in z’n stoel, bewoog niet. Opwat-ie zei zou ’n nieuwe laag volgen — en zelfs z’n zwijgen irriteerde.
Eerst toen ze ’n kleine minuut ’r mond had gehouden, de wind in den schoorsteen zong, de