Nog was de echo van dicht-smakken der buitendeur, slag die als ’n vloek door de huis-stilte rauwde, niet verzweefd, of tante Roosje stapte driftig de zoldertrap op, beverig vóórvoelend, dat de meid-van-niks den een of anderen vuilen, gemeenen streek uit had gehaald.
En, bij God, zóó as ze ’t kamertje-tusschen-de-dak-spinten zag, zóo as ze de deur opensmeet, miste ze an de spijkers ’t werkpak, de muts, ’t voorschoot, ’t Smerig-zwart water met ’n stuk-gekneed mepje zeep en de handdoek-te-vies-om-an-te-raken, slordig-den op ’t withouten tafeltje. De smeerpoets!... Zich nog niet eens den tijd gegund ’r morsboel te redderen!
Snel-bukkend — ’r rheumatische knieën piepten ’r van — keek tante Roosje onder de bedstee, gelijk ze iederen avond in de eigen slaapkamer dee, maar ’r grazende grijp-handjes vulden zich wel met haar-dotten van de ellendeling, kregen géén werktoffels te pakken. Gromminkjes blazend van diep-innige verwoedheid, smeet de ouwe juffrouw, ofschoon ’t de grootste gekheid, de meest nuttelooze beweging, de over-stomste narre-streek was — ’n kind van nog geen jaar kon ’t begrijpen! — het smoezelig gladdend dek naar ’t voeten-einde en ’t voeten-eind naar het hoofdkussen. Zoo as ze benejen daalijk