198 BIJ DE OEVERS DER LETHE.
„’k Doe d’r ’n vloek op datje ’m ’t raam uitsmijt!”, heftigde Sjarles, opspringend met bol lawaai.
De revolver in de bleeke hand bemikte den trekpot van ’t goeie theeservies, begon gevaarlijk te schudden op Joop’s gelach.
„As j’m niét wegdoet!” —,schreeuwdeSaarnaar de verste zij wijkend: „loop ’k de deur uit”.
„Schei uit met je krankzinnig gelach!” —, schorde Bep, zenuw-bleek: „schei uit — hij gaat daar af uit z’n eigen!”
„Ik doe d’r ’n vloek op!”, lawaaide weer Sjarles: „dat j’m ’t raam uit smijt!”
Ze keken ’m alle drie zóó verwoed aan, zóó om-niet-mee-te-gekken, dat z’n gelach als ’n zeepbel knapte.
„Wat schreeuw je! Wat raas je!” —, zei-ie op ’t nijdige af — in eens menschen stemming raken uitersten mekander! —: „’k ben geen kind. Hij is óngelajen” ....
’t Klonk als ’n kalmeering, had geen effect. Het glinsterend, walgelijk-glanzend moordenaarsding met z’n zes zwarte moordenaarsoogen, had de kamer-huiselijkheid zoo aan stukken gekerfd, zóó te pletter gegruisd, de rust van burgermenschen zóó ver-paniekt dat Sjarles, Bep en Saar hinderlijk-bleek en waarlijk bevend ’m met forsche verontwaardiging te lijf gingen. „Hei je verstaan, Joop, hou de mond weg!” „Hou je vinger van de haan!”
„Smijt ’m ’t raam uit!”
„Krijsch niet zoo voor de buren!”, kalmeerde Joop nog eens: „d’r zit niet één kogel in — op me woord van werachtig. De kogels hei ’k hiér!” Glimlachend-s t u p i e d e lei-ie ’t doosje in den wollen doek op tafel.
„Hij is krankzinnig. Hij is stapel!”, schreeuwde Saar, ’r gezicht in zenuw-angsten versmald: „dat leit-ie onder de lamp!*