BIJ DE OEVERS DER LETHE. 197
haan over, bekeek elk der zes loopen tegen het licht, ’n Ongeluk lei in ’n klein hoekje — hij was geen man voor zulke exorbitante ontdekkingen, ’t Doosje met de patronen in ’n wolligen lap gewikkeld, droeg-ie in z’n buitenjaszak, vooral niet in de buurt van de lucifers. Half elf thuis gekomen, was-ie kalm, benauwend-kalm bij de tafel gaan zitten en toen, nà de vragen over de affaire, schoonma glim-lacherig-angstig vertelde dat ’r zoo’n ràre vent tweemaal voorbij ’t raam was geloopen, had hij brutaal hàrd gelachen en met een kille poenigheid geroepen dat die ràre vent vannacht dan maar most inbreken as-ie ’r pleizier in had! Kribbig-nerveus had Saar gekeven dat-ie zoo hàrd niet most lachen en Sjarles vond dàt geen gijn op de late nacht. Toen, in behaaglijk paroxysme van kracht en jeugd, had Joop ineens de revolver, de blinkende, glimmende, sinistere voor zich gehouden en om beurten schoonpa, schoonma en vrouw onder ’1 vizier genomen. Dat floepte de paniek, de straks en schóónbeschrevene, in de kamer, stiet het dure visite-kopje van tafel, folterde de heele familie tot radeloos zwijgen, deed eene felle reactie geboren worden.......
Bep, schoonma, rauwde het eerst een kréét (’t wàs geen kreet, geen menschelijk geluid, doch hoe zal mèn voor den óngeartikuleerden klank eener benepen ziel ’t kleurig wóórd vinden?), Bep krijtte ’t eerst tusschen de pantsering harer tien gedegen vingers____
„Doe weg! Doe weg! Ben je krankzinnig!”
Het de gruwelstilte doorklievend g e k r ij t, schokte Saar en Sjarles uit hun bewustloosheid.
„Hou de loop van ons weg ! Weg met de loop !” —, gilde Saar, angstig terugdeinzend.