194 BIJ DE OEVERS DER LETHE.
gescheurd, smeten hun sissende flarden naar ’t krakend, opbollend, loeiend behang en een kopje uitdewer-vling gemokerd, spatte z’n gruis en z’n splinters naar ’t wijkende zeil...
Op m’n woord, ’t was 'n Paniek.
Tante Bep, die — ’t folterkamerachtige der symboliek zij hiermede bezworen — ’t kopje afgestooten had, een der goeie en dure visitekopjes, hield ’r tien vette, welgeschapen vingers als een afwerend pantser voor ’t plots bloedloos gelaat, ’r Oogleden beknipper-den ’t koude vocht van ’r oogen. ’r Adem stónd, ’r Adem, 'r hart, ’r longen stonden. Ze voelde niets, dacht niets, had alleen de glimming voor zich, de nickelen glimming met de zes fel-zwarte gaatjes.
Saar, ’r dochter, van den stoel gewerveld, klampte ’r handen om de leuning, keek naar de verwoesting der scherfjes, kéék, doch met in angst-rimpel schuilende oogen.
Sjarles, de man van Bep en vader van Saar, zat verzakt op z’n stoel, ’t hoofd heengebogen, geschut achter den buffelend-gehoekten arm.
Het was een paniek. Vader, moeder, dochter bleven eenzelfde moment spraakloos, gestriemd, gebiologeerd door ’t staal-glanzende, ’t geblink, de vlam-vonkjes, de zes fatale, grondeloos zwarte, dreigende oogen.
Joop, schoonzoon, man van Saar — nu zijt ge in de personensituatie — die de paniek, den gierenden, gillenden schrik door de kamer gestuipt had, liet het sinister-blinkende aarzelend zakken, klam en benepen lachend, omdat op zonneschijn regen volgt, op storm reactie en op 'n schrik die je je intiemste huisgenooten èn je vrouw op ’t lijf jaagt, na de eerste onthutsingen, ’n dikke uitbrander pleegt te volbloesemen.
Joop hield een revolver, een zesloops, eennicklen in de beringd-bleeke hand. De zaak was — nog