*t Sloeg ’n paniek in de kamer.
Het zon-dampend licht der lamp, met ’r wieglende kralen franje, leek in ’t wild-dreigend grauwen van ’n wolk-monster te vluchten.
De gelaten, als bedruild door ’n verstarden schijn, heesch-bleek en ontdaan, met doodsbeving betogen, weken terzijde, de oogen en monden zwartelijk puilend.
Diep gurgel-zwellend stoof uit de hoeken een ratelfluitende wind, die ’t streepjestapijt dee flappen, builen, domp nederploffen, ’t tafelkleed greep en verwrong in een kolkende, krijschende wervling.
Eén stervensangstig oogenblik zogen kopjes en koekjes van ’t blad, öpgeschord als blaren en takken in zwiepend orkane-gestuif, barstend aan tegen ’t plafond dat de schilfers en bladders als voortgejoeld schuim uit een branding neerkwakten.
’t Behang door de drieste beuking geschud en door-golfd, knauwde en stompte portretjes en prenten.
’t Gaf een hijgend gesteun en geklaag, een kermend gerucht, een gerasp van in stikking smorende kreten.
Dan, buikender gromde de wind — de lamp an 'r kettingen zwiepend, roetklodders geulend in hortenden zwaai.
De raamgordijnen, gekeild in de luchten, geslagen,
Schetsen. XI. i x