188 „ GO UVERNANTE INTERNE» .
nieuwe oogknippering nemend, wees ze ’t ongeval met ’n nekbuiging aan, en zeide: „Et fa doit pas!”
„Je le regrette fort, madame,” sprak de Fransche juffrouw, vriendelijk bukkend om den veter te knoo-pen: „C’est pas de ma faute. Qa peut arriver, sans qu’on ne le sache. Je suppose qu’en descendant 1’es-calier, le petit malheur”....
„Qa doitpas. Woila tou t?”, viel mevrouw haar in de rede.
Meneer, die wel ’n duit in ’t zakje had willen doen, zag tegen de Fransche zins-construeering op, hield z’n mond.
En de gouvernante zweeg.
Ze was ’n stil-bleek meisje, met aangenaam-voor-naam gelaat en ’n krachtigen kleinen mond, die meer geschikt scheen bevelen te geven, dan over kindernagels of ’n veter hard gevallen te worden. Zonderlinge tegenstelling met de Kuiten, die gepraedestineerd waren opwaarts te gaan, van het dal naar den bergtop — bevond zich de Demoiselle in de neergaande linie van ’n patriciërs-geslacht, dat gedurende generaties de weelde van den kommando-toon had gekend, nu zóózeer aan lager wal stuiptrok, dat het voortreffelijk Fransch en de goede manieren den neu-rasthenischen nazaten tot ’n bestaansmiddel werd. Mama leefde van wat Demoiselle en ’r zusters inbrachten. ’t Was ’n familie-gepeuter van pijnigende zorgjes, kwelling, vernedering geworden. De moeder, dame in ’r doen en laten, had nog de meest hechte herinnering aan ’n beter-geconditionneerde jeugd — de dochters, enkel met de ras-kwaliteiten van ’n eertijds bekroond nest, zakten zonder diep-gevoeld leed van de laatste glooiing in het dal. De een, getrouwd met ’n aannemer, die ’t niet kon bolwerken, was in ’t geworstel voor vier kinderen al zoo verdaan, dat ’r gelaat de snijdende kerven van ’n geknauwde