184 „GOUVERNANTE INTERNE”
dat-ie ze in ’n loge van den Stadsschouwburg had aanschouwd ~ ’n ander had ze in Café Américain zien binnengaan.
Kortom, Jr was met den glimmenden dikken man, die op de propere toonbank van ’t boter-en-kaaswinkeltje, jarenlang met ’t groote mes onsjes Leidsche en zoetemelksche had gesneden, en met de schrale stroeve vrouw, wier houten schep de kluitjes boter, zonder ’n schijn van overwicht uit de vaatjes stak, een geheimnis geschied.
In de eerste periode na de bofferij, in welker finesses wij ons niet verder te verdiepen hebben, leefden de Kuiten ’n weinig onplezierig. De overgang was te brusk. Maar de wetenschap dat ze ’t s o 1 i e d e konden doen èn de hartelijkheid der nieuwe omgeving, het onaantastbaar respect dat elk léég hoofd met ’n volle beurs dwingt, gepaard aan ’t accomodatie-en assimilatie-vermogen van ’n normaal mensch, deden hen spoedig de aangename kalmte en gebaren-zekerheid van gracht-bewoners accepteeren. ’t Vlotte den heer Kuit eerder dan mevrouw. Want ’n man, zoolang-ie z’n mond houdt — wie is wijzer dan ’n zwijger? — is al dadelijk door de snit van z’n kleeding, de punting van z?n boord, de helderheid zijner manchetten, de verzorgdheid van z’n baard,
’n volkomen heer, terwijl ’n vrouw, hoe duur van dure kleedij, hoed, kapsel, door ’n niet te verklaren ietsje, het onzegbare dat den artiest van den maker onderscheidt, het aroom van haar verleden (c. q. Leidsche en boterkluiten) behoudt. De meest gedecideerde last, de waarlijke plaag van ’t nieuw huis, werden de kinderen. Het zevende — achter de toonbank op komst — accomodeerde zich onmiddellijk, omdat de beschavings-toestand van ’n zuigeling meer met flesch en luier dan met eene deftige