DE STOEL. 179
bezonken bestaan, van de goddelijke innigheid van ’n huwelijk op de grens van leven en dood. Als ’k ze nü in m’n verbeelding zie zitten, de grijze en witte hoofdjes bij de vensters — over mekaar — niets vragend — niets beantwoordend — niet bewegend — overgegeven aan ’t klein, verzeefd gerucht van menschen en dingen — vriendlijk-gebaarloos verzonken in evenwichtig niets — dan voel ’k ’n zonderling geluk — ’n geluk dat bij jezelf altijd te laat komt. Laat ’k verder vertellen! Naar ’t andre kunnen jullie niet nieuwsgierig zijn.
Midden in den winter, heel plotseling, stierf tante Marretje. 's Morgens dronk ze nog ’r kom koffie bij
*t raam — ’s avonds was ze dood. Den volgenden
middag, aan de hand gehouen door oom Bernard, die thuis was gebleven, mocht ’k ’r even zien. Ze was niet veranderd. Ze lei op de schoone lakens met ’t zelfde straf-rustig gezichtje, ’r Grijs-zilverig haar, door tante Ninette netjes gekamd, scheidde onder de muts „Blijft ze slapen ?” vroeg ik angstig.
„Ja,” zei oom Bernard, „’t was *n best wijf —
onthou dat voor later.”
Meer zei-ie niet — meer vroeg ik niet — blij als ’k was dat-ie me wegtrok.
In de voorkamer, voor het neergelaten gordijn, ’n beetje gebukter, zonder pijp in den mond, zat oom Edi. Niemand las de krant, niemand sprak. Oom Bernard en tante Ninette gingen fluisterend heen en weer van voor naar achter, ik, koud en angstig, hurkte bij *t fornuis. Twee dagen lang zweeg oom Edi. Soms stond-ie moeilijk op uit z’n stoel, liep op z’n kousen naar de alkoof, keek met troebele oogen de donkerte in. Dan, onzeker, de lippen verkleind in de velspleten van z’n gelaat, stapte-die terug, kraakte neer op z*n ouwe plaats, zat. Z’n zwijgen was zoo ópjagend, zoo hinderlijk-pijnlijk,