DE STOEL. 175
rig, telkens weer opgekalefaterd wrak — laat me uitspreken melieven: jullie bent uitzondering! — óüwe getrouwden met grijs en zilverwit haar, bevrijd van ballast, passie en twee kwaadaardige willen, schijnen soms in bezonken, groot-kalme genegenheid naar den dood heen te droomen.”
Een oogenblik doorpluisde hij z’n baard.
„De huwelijks-middenmoot dien je te mijden,” zeiden wij nuchter.
„Als ’t kón,” sprak hij: „’t ongeluk is dat we alles willen, uilen als we zijn, die niemand gelooven. En ik heb geen reden tot klagen. Mijn idealen liggen gewatteerd... 'k Ben bij enkel oogen-kijken gelukkig ... Mijn oom — nou ben ’k waar ’k wezen wou, waar ’k aan zat te denken, mijn oom was ’n prachtig oud mannetje — m’n tante ’n gebogen-grijs vrouwtje. Hebben jullie geduld? ’n Kleine, misschien vreemde historie, die je niét moet oververtellen aan menschen die pas verdriet hebben gehad... Ik was ’n jongen van twaalf, droomerig, graag thuis plakkend, lezend, knutselend. M’n vader en moeder waren vroeg gestorven. Oom Bernard had me in huis genomen — ’k denk met ’n zwaar hoofd: de beste kerel had ’t niet breed. Z’n vrouw, ’n kittig bij-de-hand wijf, dee alles zelf, waschte. ploeterde, boende, poetste. Als ’k m’n kousen te zeer stuk liep, gromde ze over de knollen die ’k in m’n sokken bonkte en ’s avonds bij de lamp, als ze de gaten met stevige wolwebben stopte, keek ze me wel eens onguur over ’r brilleglazen aan. Tante Marretje trok m’n partij. Die riep dan met ’r harde schelle stem — ze was doof —: n9n Jongen is ’n jongen, Ninette!” Ninette was m’n k n o 11 e n-stoppende tante. Ja, ze heette Ninette. Jn Naam waarlijk lief, die op 9r borstelige wenkbrauwen, ’r scherpe trekken, ’r beenig voorhoofd, 9r mansneus stuitte. „Marretje, bemoei