„Jonge liefde,” zeide Edi, een verliefde, en z’n stem had geluid van een glimlach: „echte, jonge liefde vindt in zwijgen geluk. Een éven mekaar aanzien, zonder ’n woord, zonder ’n gebaar, zonder dat je mekaar gezegd hebt hóé, hoe innig, hoe goddelijk-eeuwig je van mekaar houdt, een verdwaald, aarzelend tasten van de oogen, is ’n zaligheid. Ja, daar trekken jullie, ouwe versleten menschen, saterende gezichten bij, daar stoot je mekaar bij aan: ’k mérk ’t wel en ’k hap m’n tirade terug, ’k Wou alleen nog de eerste dwaasheid herhalen: jónge liefde vindt in zwijgen geluk — wees nou even stil, bende getrouwden! —, in zwijgen geluk, precies ’tzelfde wat oudjes beleven. Niet duidelijk genoeg ? Als je jong bent èn verliefd praat je weinig — als je tandelooze mond ’n kamer-beslotenheid beknabbelt, als je oud van jaren en haren wandelt, eet, zit, voel je je wéér prettig in z w ij g e n. Ouwe menschen — om mezelf ’r verder buiten te houen — kunnen dat heerlijk. Die hebben uitgeraasd, die zijn getemd. Die kennen mekaars gebreken, hebben ze overgenomen. Jeugdige verliefden zijn tortels; getrouwde lieden — excusez du peu, mes amis! — slikken veel zure jaren, doen nijdig, spelen komedie, hakken *t huwelijksbootje tot ’n spaande-