DOCTOR TUF. 171
„Mag ik ’t doen?", vroeg ’k, m’n schaartje in de hand.
Zich boos omdraaiend, weerde ze me weinig vrindelijk af.
„Me haar snijjen?" zei ze bot: „wel God hoe kom je op de inval! Nee hoor! As d’r gesnejen mot worden, mot de meester ’t doen” ....
„Da’s vast,” knikte de man stug: „as je d’r niet van weet, mot je d’r afblijven. Met ’n schaar ken d’r ’t kouwe vuur bijkommen, eer je d’r op verdacht ben. ”
’k Drong niet aan.
De heele kamer keek vijandig. Wij waren trekvogels — dokter droeg de verantwoordelijkheid.
Nog even bleven we in ’t kamertje, dat dien Augustus-avond de gloeiing van ’n bakkers-oven had, Van uit de alkoof waren de twee familieleden en de buurvrouw weer binnen gekomen. De dochter schonk koffie, vroeg of wij gediend waren, ’n Poes dronk op tafel ’n bakje melk. De kanarievogel schreeuwde. Koosje slobberde van ’r kom, bette met vrije hand ’t achterhoofd. Toen, terwijl de hond aansloeg voor nieuw bezoek, stopten we — als brave Hendrikken — de groenten-vrouw wat in de hand, gingen heen.
In de frissche buitenlucht begonnen we frisch kwaad te spreken van de ongewoon-medische behandeling.
„Indien óns zulk ’n auto-ongeluk overkomen ware,” redeneerden we boosaardig: „zou Dr. Tuf, in verhouding tot z’n zes visites bij ’n verkoudheid, minstens driemaal vandaag in onze buurt benzine-saluutschoten gegeven hebben, ons uit z’n apotheek gesteriliseerde zwachtels, jodoform-gaas, de hemel weet wat meer thuis hebben gestuurd, toegewijd alle haren verwijderd hebben.”
„Schrijf ’m ’n brieije”.....