DOCTOR TUF. 167
gevallen en het zwakbeenige van den ouden dorps-practicus, wenschten wij onszelf voor de vier, vijf weken, die we hier zouden blijven, met Dr. Tuf geluk.
Daar de hoogste sport van de plaats ’n fiets was, overigens niemand aan benzine deed, brachten de knallen van den tuffer in het onverstoorbaar gebrek-aan-nieuws van het dorp, eenige beminnelijke verscheidenheid. Nu je eenmaal wist wie voortdurend de illusie wekte, of er gejaagd werd, had je’r zeker genoegen in naar de mate der ploffen, een deel der zieken en ’n deel der visites te berekenen.
Zat je tegen acht te schemeren, weerklonk ’n slag, dan zei je: „wat heeft-ie ’t druk*. Hoorde je pangen en toetersignalen, tegen den tijd dat je in bed stapte, dan merkte je schrikkend op: „wie zou ’r op sterven liggen” —, of „waar is ’n nieuw burger op komst?”
In de dorps-sfeer bezinkend — van élke kleine plaats snap je in nog geen week gewoonten en geheimen — voelde je iederen knal, als ’n terging, *n weggeroofd-stuk brood, ’n bespotting van den ouden dorps-practicus, die al meer dan dertig jaar in Jt dorp gevestigd was, en z’n beste patiënten door den modernen collega verloor. Of Dr. Tuf voor z’n plezier reed, of voor ambts-bezigheden, daar kreeg je geen weet van. Maar dat kon al spoedig iedereen vertellen, dat de wandelende geneesheer in hoofdzaak bij de armen kwam, en Dr. Tuf de welgestelde burgerij van dit en al de omringende dorpen bereisde.
We zouden onzen arts, voor die weken, waarschijnlijk niet meer ontmoet hebben, ware ’r geen gebeurtenis in de gemeente voorgevallen, die heel wat opschudding veroorzaakte, en ons den verderen tijd bij knallen en pangen onheusch deed kijken.
Op ’n morgen waarschuwde saamklittend klompengeklepper, dat ’r iets aan de hand was. Zachtjes-bewegend reed ’n auto voorbij. Daarin, naast den