Zeker tien jaar geleden waren we in de maand Augustus op ’n dorpje in Gelderland.
Er waren twéé doktoren, ’n oude practicus en ’n jong arts, nog geen drie jaar gevestigd.
Op ’n dag, zwaar-verkouden, hadden we behoefte aan ’n medicus, verzochten den jongen geneesheer, op aanbeveling van ’n ander logé, bij ons aan te komen.
's Avonds tegen zeven, in de meest sereene stilte, de heerlijke rust die we hadden opgezocht, die de éénige bekoring van 't plaatsje was, klonken in de dorps-straat hevige knallen, alsof iemand aan ’t moorden of stroopen was. ’t Kon ’n ontploffing, ’n lichte donderslag geweest zijn. Verschrikt liepen we op 91 voorraam toe, staken ons wanhopig-ver-kouden hoofd uit het venster, om te zien of er hulp verleend moest worden.
Een net-gekleed heer op ’n tuf steeg juist vóór onze deur af, zette de machine binnen het tuinhek, aangegaapt door ’n heele bende kinderen, die door de knallen gelokt schenen te zijn.
Zóó was de eerste kennismaking met den jeugdigen geneesheer, dien we vanaf dat oogenblik, om gezegde knal-motieven, den bijnaam „Dr. Tuf” gaven. Hij schreef natuurlijk ’n drankje voor, keek met ’n lepel in onze keel, constateerde daar niets, maakte