LEEUWEN- TEMMER.
Thuis, in de stilte der kamer, leefde ’t star in herinnering na — de vraatzuchtige tijgerkop met den wijdkakigen muil, de witte zwammen en zwarte striemen om ’t stooten van den adem — debreede triestige leeuwe-facie met ’r bruine haar-trossen — de spijlen der kooi — ’t harde, beraden gelaat van den man — de lawine van ver-wegge hoofden — de lauwende rook in twee witte kegels — ’t bleeke, doode, kalkende Hcht met z’n glittering en gesuis____
Men beschrijft zoo iets — machteloos.
.... En géén koude philosophie betrachtend, over ’n bestaan van mensch en dieren, dat morgen in andere landen weer blij wordt bejuicht....
23 Dec. 1905.