LEEUWEN TEMMER.
In de zaal voelde je opschudding. Ze wouen zien wat ’r gebeurde, stonden, susten angstig. De eene tijger in spelenden aanval over den man gebogen, hield ’t leer van z’n jas in z’n bek — de andere, lomp, suffig, duwde ’n klauw naar den liggenden rug. „Genug! Los! Los!w, kommandeerde de hijgende man, pogend zich te ontworstelen. De speelsche tijger hield ’m onder, de klauwen langs z’n nek, zwaar-toedrukkend. „Los! Los, duSchwein!” fluister-hijgde de temmer, pijnlijk ’t gelaat vertrekkend bij ’t ruw gestoei van ’t dier. Nog gehoorzaamde de tijger niet. En de kwaadaardige, ontembare woesteling, van z’n tabouret afsluipend, scheen de worstelplaats te willen benaadren. Driftig wrong de temmer zich op de rechterzij, en de klauwen van ’t beest aanvattend, stond-ie rood van inspanning op, sloeg de armen om den kop, en als in collier-forcé persend, smakte-ie den reus tegen den grond. In de zaal dreunde ’t onbedaarlijk. De temmer boog.
De eene toer volgde op den anderen — combinatie na combinatie — pyramides van leeuwen, tijgers, beer en doggen — hoepelsprong en dans — kunstje na kunstje. ’t Lukte zonder aarzeling, zonder gaping, zonder incident. Je dacht niet meer over gevaar, ’t Werd je op dien afstand duidelijk, dat twéé angsten mekaar in evenwicht hielden — de angst van de roofdieren voor den temmer, die in dat snerpend-witte, verdoovende licht z’n wil oplei — de angst van den man, die ’t lijf achteruit boog, met de oogen knipperde, als ’n klauw te zeer ’m bedreigde.
O, wel ’n spel van angsten, wrok, bedwongen woede, gejaagde spieren, roekeloosheid, schijnmoed! Wel ’n bizarre fantastische vertooning, die door de sleur van eeuwen en eeuwen, ’r macht op de menschen schijnt te behouden!