162 LEEUWENTEMMER.
zwaarte van z’n lichaam zou verpletteren. Maar in z’n haat en z’n woede voor de toeloopende grijze oogen terug wijkend, vluchtte-ie naar de tabouret.
De temmer sloeg de stutten van den balanswagen samen.
De deur naar de zijde der knechts werd geopend — de wagen rolde heen — ’n tweede toer begon.
Telkens een der leeuwen aanroepend* liet de man ze neerliggen, sleurde ze bij de staarten te hoop, en op dat bed van zes, zeven dieren, lei-ie languit ’t publiek toelachend. De tijger op de tabouret bleef in aandachtige staring. Wel was ’t ’n angstig gezicht van dichtbij, die rust van vijanden....
Nog voor 7r applaus kwam, was de temmer weer opgesprongen, en de snel geraapte chambrière verjoeg de grommende beesten.
Dat sterk, robust, in spier-werking levende, dat in alles afwijkend-forsche, geschiedde in ’t kille, verbijstrend-bleek licht der electrische lampen.
De man met z’n zenuw-moed — de dieren met de dampende bekken, verglaasde oogen, verklitte manen, bewogen daar in, bevreemdend, over ’t werk-lijke heen, afstootend, indrukwekkend, ’t Scheen in de doodsbleeke licht-glanzing op ’n ander plan van leven te staan, los van de zaal-grot met ’r gordijn van vale gelaten, ’t Schokte als ’n gebeuren uit verre tijden, als ’n visie bij aantragenden schemer. Je sloot ’r je oogen bij — bezinnend hoe ’t op 'n afstand kleurde — hoe je ’t in ’n loge zag....
Diepst werden je spanning en mededoogen bij ’n worsteling van den man met twee van de tijgers. Als de een dien-ie had aan geroepen, de zware klauwen op z’n schouders lei, fluisterde-ie zacht den ander wat toe. ’t Dier besprong dan z’n rug, en gewild omstortend, raakte-ie onder de twee tijgerlichamen.