LEEUWENTEMMER. 161
van roode, witte, blauwe lampjes, die den tooneel-rand omvatte, stak het hoofd van den kapelmeester — daarachter, in golvende stijging, breedde ’n onpeilbare koppenmenigte, als in de schaduw-bekrui-ping van ?n wolk. Tot in den nok van ’t gebouw schuinde de menschen-lawine — hoofden in storting toe-schuivend, lei-grauw, beweegloos, enkel met ’t sterker aankleuren van *n hoed, ’n blouse, ’n vurig-priemende sigaar. Twee strakke kegels licht doorspitsten de ruimte, ’t gekringel van kruipenden rook overstralend, alles op ’t tooneel met knotsende hardheid neerknauwend, verbleekend, in gebaar en wil vernietigend.
Terwijl had de temmer ’n balanswagen in 't midden der kooi gesteld. Z’n rijzweep knalde. Een voor een gemelijk-onwillig, bekropen de leeuwen hun plaats in de pyramide. Als-ie te dicht bij ze kwam, rimpelde vinnig ’t neusvel en de mookrende klauw kromde dreigend. De tijger, die ’t laatst uit ’t hok op was gejaagd, hield geen oog van ’m af. Waar-ie stond, waar-ie bewoog, gluperde de nek van ’t dier mee, en uit den altijd blazenden muil kolkte ’t adem-gestuip. Dan gehitst door ’t naadren der chambrière, brullend de tabouret omstootend, besloop-ie z’n plaats in de pyramide. De temmer boog. ’t Eerste applaus dreunde in de zaal. De zweep knalde, en de dieren plonsden omlaag. Behalve de weerbarstige tijger. Die, nu op de bovenste tree van den balanswagen, den nek omlaag, ’t lichaam in sprong gespannen, de oogen in groen-laaiende branding, weigerde. Weer knetterde de chambrière, den druipenden muil van 't dier omcirklend. ’n Schor gerochel ontscheurde de strot — de schoften builden — de zwiepende staart beklakte de ribben — ’t kwijlend vocht uit den bek drupte neer. Even scheen ’t of-ie den man met de
Schetsen. XI. 11