158 LEEUWEN- TEMMER.
neerbonkend doek, en de toebereidselen voor den leeuwentemmer begonnen.
In de holle, gapende tooneelruimte, met ’r warboel van latten, staande en hangende hersen, naakte muren en verflooze binten, doorluikten vloer, en hemel van wichten en doeken, droegen ze de stukken van de ijzeren kooi aan. De temmer, lang-forsche kerel, strakbeenig van gelaat beleid met ruige snor, kwam met den gereedschapbak. Op ’n tabouret wippend, geen woord in de drukte van tooneel-beweeg sprekend, schroefde-ie de verbindings-bouten aan. Benee, in de bergplaatsen, onder ’t tooneel, klonk ’t jankend gehuil der doggen, die ’t gekets van ’t hekwerk beluisterden. In de zaal was ’n wachtende stilte, ’t Ging alles zoo rustig en tam, of ’t decor voor ’n marionettentheater gesteld werd.
De prachtige honden voorbijstappend, zag ’k in ’t schemerdonker benee, de reiswagens, waarin de dieren waren opgesloten. In ’t duister der eene kar, achter de tralies, ’n enkele norschkijkende leeuwenkop, tusschen buiken en schoften van andere beesten gewroet — ’n ernstige, majesteitelijke, stroeve kop met weemoedige oogen. Aan de overzij, in den anderen wagen ’t wrokkig loenzen uit vaalbruine, met witte vlammen door-aderde tijgersnoeten. ’t Bleek gevloei, van als in damp hangende electrische gloeilampjes, geluwde de klauwen langs, schampte de harde oogen in, groef ’n aarzlende echo bij ’t vocht van neuzen
en bekken. Ze bewogen niet. Boven op ’t tooneel
grommelde ’t gedraaf der knechts, ’t stampen van voorwerpen, de metalen roep van den hamer, die
de klampen om de rastering dreef. Toen, als op
wijden afstand, aanfiltrend door wanden en brand-scherm, soms vreemd vervagend, soms met aan-