DE DASSPELD. 145
De mooie man. Zou jij niet ’n héél kleintik-kie van me kunnen houen?
M a r t h a. (valsch-vroolyk) Ik hou al ’n gróót tik-kie van je.
De mooie man. {haar hand grijpend) Ik heb in geen jaren zulk prachtig haar gezien.
Martha. Wat je zegt! (trekt de hand terug).
De mooie man. Als ’k jou zou vragen, met me te trouwen. Marthaatje, wat zou jij dan antwoorden?
Martha. (diep-geeuwend) Dan zou ik ...
De mooieman.... Daar versta ’k geen woord van. Geeuw in je vrijen tijd.
Martha. (na-geeuw end) In me vrijen tijd....
’k Heb geen vrijen tijd.... ’k Wou dat je vlugger dronk .... (omkijkend naar den waard die achter z’n
krant ingeslapen is, dan stugger) 'k Lust de
vuiligheid niet.
De mooie man. Hij snurkt. Geneer je maar niet. Ik lust ’t net zoo min. Als ’k me hier in de schuld — vèrdrink, is ’t voor jouw oogen, jouw haar....
Martha. ’t Is goed. Méér gehoord. As je me ’n plezier wilt doen, schiet op.
De mooie man. Heb je zóó’n haast?
Martha. Ik mot me kind, as ’k thuis kom, van me buurvrouw wreghalen! Bij half drie. Ik had motten wéten.
De mooie man. Heb jij waarachtig ’n kind? Ja? Of is ’t een foefie? (zij zwijgt nijdig, kijkt vlug naar den waard, giet haar glas over den grond) Toe maar! Mot ’k een gulden zeven en vijftig betalen, om de blommetjes water te geven ? (Een stilte) Ben jij getrouwd? (zij haalt de schouders op) Waar zit je man?
Martha. (hard) Die zit niet — die leit.
De mooie man. Uitgestapt? (zij knikt) Lang gelejen ?
Schetsen. XI. 10