136 DE HONDEN VAN FREULE LOHMAN
hij niet. Freule Lohman en ik hebben meermalen haat, nijd, wangunst, geniepige streken ondervonden — zóó als we de groote dagbladen, waaraan wij thans medewerken, verlaten, krijgen we beiden „’n schop tot afscheid” !... — aan onze honden hebben we houvast. Ik vermoed dat dit bij mijne collega steviger dan bij mij zal zijn. Immers zij spreekt van honden, wat de visie op ’n St. Bernardus, ’n Ulmerdog, ’n Bloeddog, (’n sober maal op ’n legerstede blijmoedig deelend) opent, terwijl ik me moet vergenoegen met ’n schippertje. Dit hebben we gemeen, dat de dierern, in desperate uren, wen we in twijfel over ’t letterkundig oeuvre ’t scheppings-vol hoofd op de handen stutten, ons ten allen tijde zullen schragen met gelek en ’n bemoedigend waf. Van de menschen (literatoren zijn ’n fossiele generatie) hebben wij — freule Lohman en ik — niemendal te wachten. „M’n honden geven mij hun liefde, omdat ik hun geef de mijne.... Met men-schen-trouw is ’t niks gedaan”...., deze pessimistische klaging der diepgevoelende medewerkster van ’n groot dagblad, toont ’n afgrijselijken afgrond, verstrekt gelijktijdig aan elk nu nog in ’n roem-reddingsgordel drijvend kunstenaar den wijzen raad, om zich voor yn komende periode van armoe, ziekte, verlatenheid, ontrouw, van ’n paar honden op de legerstede (’n pulex meer of minder is bijzaak) te voorzien. Op die wijze sterven we allen, zoo dan niet in de voorhal der ónsterfelijkheid, indepóóten der»trouwste vriendschap! Aan de honden —reeds in de oudheid geëerd — de toekomst der groote-miskenden-legersteden....
Maar als ze zièk raken, zeide plots ’n jeugdig dichter, die onder impressie der rijke Lohman’sche uiting, te met ’n vloekzang op menschen-liefde baren wilde: wie zal dan lekken en blijmoedig-sober