132 DE HONDEN VAN FREULE LOHMAN.
selinge visites en plotselinge brieven, van menschen die nóóit naar me hebben omgekeken, die op me gesmaald hebben zelfs óók wel; maar die zich nu plots m’n bestaan herinneren, nu ’n groot dagblad mij in zijn kolommen volle vrijheid van spreken geeft, ’n vrijheid waarvoor ze vréézen, of die ze hopen te kunnen aanwenden tot hun eigen nut.”
Ha, klank van mijn leven, ziel van mijn ziel, wee van mijn wee!, zal Napoléon III in z’n graf zeggen! Herinnerden honderden zich niet zijn bestaan, toen ’n groot land Hem, den eens machtelooze, volle vrijheid van spreken gaf — herhaalt zich het wereldgebeuren niet in ons land, in ’n groot dagblad, waar geen sprake van Sédan kan zijn?
Toch zoude ik, het lot der grooten-op-aarde beklagend, mezelf niet rijp en van levens-ervaring verzadigd hebben gerekend, om ’n duit in ’t zakje te doen — mannen missen dikwerf de resoluutheid eener vrouw — had het verder betoog der edeldenkende me niet getroffen:
„En niet dat ergert me, want d a t is ’n gewóón-menschelijke eigenschap. Maar wel ergert’t me, als er zijn, die je komen vertellen, dat, in tegenstelling van ’n mensch, de trouw van ’n beest zoo baatzuchtig is, zoo alleen uit eigen belang, „omdat hij ’t goed bij je heeft.”
Inderdaad, dit is eene ergernis. We kunnen niet genoeg dankbaar zijn, dat zulke beesten-laster vinnig, doch ladylike weersproken wordt. Men kan er lang of kort over praten, met schijnbaar andere voorbeelden komen aandragen, het feit der mensche-lijke baatzuchtigheid valt niet te miskennen. Vlij-mend-raak vervolgt de schrijfster, dat als ze morgen