DE HONDEN VAN FREULE LOHMAN. 131
lééft in ’n Amsterdamsch dagblad — beiden hebben de ups and downs der laagste menschheid leeren kennen. Beiden hebben gebogen ruggen gezien, de Eerste voor geld en ’n lintje, de Tweede voor persgunst. Fy! Poor „grands méconnus”!____
Dat mag niet langer. Waarom zouden de eenzamen zich niet aaneensluiten? Na ’t zitje bij den barbier heb ’k besloten. Het wordt plicht. Hoort de klagende vrouwenstem:
„Toen ik „De Holl. Lelie" zoo ineens overnam, was de allereerste brief dien ik ontving van een vasten medewerker er aan, die mij altijd in andere bladen had beschimpt over m’n denkbeelden in m’n boeken, die nu kruiperig mij van zijn „sympathie” wou komen overtuigen, van wege het in ’t eind van ’t epistel vervatte verzoek: „medewerker te mogen blijven”.
Welk ’n adder, om den vent maar ineens den naam, die ’m toekomt te geven! Welk ’n noblesse om den judas-medewerker der Lelie, den kruiper, den in-’t-duister-wroetende, de hand boven ’t hoofd te houden, door z’n van te verzwijgen! Sublieme zielen-adel!
Freule Lohman heeft méér ondervonden. Wat ze meedeelt is stuitend, bewijst opnieuw en machtig hoe fataal de menschen degenereeren, hoe ze den troon van smaak en talent, die ’n eerlijk-beschaafde vrouw zich door haar hoedanigheden bouwde, met hun gedrochtelijke ijdelheidjes omringen. Sinds zij aan ’n Amsterdamsch blad werd „benoemd”, verhaalt zij met begrijpelijke verontwaardiging:
ondervind ik ze ook reeds weer, van
die staaltjes van plotselinge hartelijkheid en plot-